houden (v) (toespraak) | tala högt (v) (toespraak) |
houden (v) (toespraak) | hålla tal (v) (toespraak) |
houden (v) (toespraak) | hålla (v) (toespraak) |
houden (v) (toespraak) | deklamera (v) (toespraak) |
houden (v) (algemeen) | hålla (v) (algemeen) |
houden (v) (toespraak) | framföra (v) (toespraak) |
houden (v) (beroep) | behålla (v) (beroep) |
houden (v) (algemeen) | framföra (v) (algemeen) |
houden (v) (positie) | framföra (v) (positie) |
houden (v) (beroep) | hålla kvar (v) (beroep) |
houden (v) (positie) | hålla (v) (positie) |