houden
(v)
(positie)
|
fare
(v)
(positie)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
facendo
fai
fanno
facevano
facevi
|
houden
(v)
(positie)
|
pronunciare
(v)
(positie)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
pronunciando
pronunci
pronunciano
pronunciavano
pronunciavi
|
houden
(v)
(algemeen)
|
fare
(v)
(algemeen)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
facendo
fai
fanno
facevano
facevi
|
houden
(v)
(toespraak)
|
pronunciare
(v)
(toespraak)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
pronunciando
pronunci
pronunciano
pronunciavano
pronunciavi
|
houden
(v)
(positie)
|
tenere
(v)
(positie)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
tenendo
tengono
tieni
tenevano
tenevi
|
houden
(v)
(algemeen)
|
pronunciare
(v)
(algemeen)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
pronunciando
pronunci
pronunciano
pronunciavano
pronunciavi
|
houden
(v)
(toespraak)
|
declamare
(v)
(toespraak)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
declamando
declamano
declami
declamavano
declamavi
|
houden
(v)
(toespraak)
|
tenere
(v)
(toespraak)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
tenendo
tengono
tieni
tenevano
tenevi
|
houden
(v)
(beroep)
|
tenere
(v)
(beroep)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
tenendo
tengono
tieni
tenevano
tenevi
|
houden
(v)
(toespraak)
|
parlare in modo retorico
(v)
(toespraak)
|
houden
(v)
(beroep)
|
continuare a tenere a servizio
(v)
(beroep)
|
houden
(v)
(algemeen)
|
tenere
(v)
(algemeen)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
tenendo
tengono
tieni
tenevano
tenevi
|
houden
(v)
(toespraak)
|
fare
(v)
(toespraak)
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
facendo
fai
fanno
facevano
facevi
|