Scheiden — Nederlandse Portugees vertaling76 vertalingen gevonden

scheiden (n) (n) (technisch) separação (f) (n) (technisch)
scheiden (n) (v) (afscheiden) dividir (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (intransitief) desligar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (intransitief) separar de (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (grens) mutilar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (grens) desligar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (afscheiden) separar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) dividir (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) dissociar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (intransitief) dividir (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (afscheiden) separar de (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (relatie) romper (v) (relatie)
scheiden (n) (v) (ongeval) apartar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) desconectar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (Chemie) desligar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (grens) separar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (intransitief) mutilar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (ongeval) desconectar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (grens) dividir (v) (grens)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) desconectar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) desassociar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) apartar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) cortar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) desligar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (ongeval) separar de (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (relatie) separar-se (v) (relatie)
scheiden (n) (v) (afscheiden) desligar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) separar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (ongeval) mutilar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (grens) dissociar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) dividir (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) desassociar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (Chemie) desassociar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (intransitief) apartar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (Chemie) desconectar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (relatie) terminar (v) (relatie)
scheiden (n) (v) (ongeval) separar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (Chemie) mutilar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (mensen) separar-se (v) (mensen)
scheiden (n) (v) (Chemie) cortar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) dissociar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (intransitief) cortar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) separar de (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (grens) cortar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (afscheiden) apartar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (grens) separar de (v) (grens)
scheiden (n) (v) (afscheiden) desconectar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (relatie) acabar (v) (relatie)
scheiden (n) (v) (intransitief) separar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (ongeval) dissociar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (Chemie) dividir (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (grens) desassociar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (ongeval) desassociar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) apartar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (afscheiden) dissociar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (ongeval) desligar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) desligar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (afscheiden) mutilar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) mutilar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (Chemie) separar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (afscheiden) cortar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (intransitief) dissociar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) cortar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (Chemie) separar de (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (ongeval) cortar (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (Chemie) apartar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) separar de (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (intransitief) desconectar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (afscheiden) desassociar (v) (afscheiden)
scheiden (n) (v) (scheidingsmuur) separar (v) (scheidingsmuur)
scheiden (n) (v) (voorwerpen) mutilar (v) (voorwerpen)
scheiden (n) (v) (grens) desconectar (v) (grens)
scheiden (n) (v) (ongeval) dividir (v) (ongeval)
scheiden (n) (v) (Chemie) dissociar (v) (Chemie)
scheiden (n) (v) (intransitief) desassociar (v) (intransitief)
scheiden (n) (v) (grens) apartar (v) (grens)
Scheiden Voorbeelden1 Bijvoorbeeld gevonden
door een afbrekingsteken scheiden hifenizar
Vertalen Scheiden in andere talen
Vertalen scheiden in Engels
Vertalen scheiden in Duits
Vertalen scheiden in Frans
Vertalen scheiden in Italiaans
Vertalen scheiden in Spaans
Vertalen scheiden in Sloveens
Vertalen scheiden in Pools
Vertalen scheiden in Tsjechisch