spreken
(n)
(n)
(Aktie)
|
parola
(f)
(n)
(Aktie)
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
discorrere
(v)
(woorden)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
discorrendo
discorri
discorrono
discorrevano
discorrevi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
articolare
(v)
(woorden)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
articolando
articolano
articoli
articolavano
articolavi
|
spreken
(n)
(v)
(een gesprek voeren)
|
tenere un discorso
(v)
(een gesprek voeren)
|
spreken
(n)
(v)
(taal)
|
conversare
(v)
(taal)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
conversando
conversano
conversi
conversavano
conversavi
|
spreken
(n)
(v)
(toespraak)
|
parlare in modo retorico
(v)
(toespraak)
|
spreken
(n)
(v)
(toespraak)
|
tenere un discorso
(v)
(toespraak)
|
spreken
(n)
(v)
(toespraak)
|
discorrere
(v)
(toespraak)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
discorrendo
discorri
discorrono
discorrevano
discorrevi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
conversare
(v)
(woorden)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
conversando
conversano
conversi
conversavano
conversavi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
pronunziare
(v)
(woorden)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
pronunziando
pronunzi
pronunziano
pronunziavano
pronunziavi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
parlare
(m)
(v)
(woorden)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
parlando
parlano
parli
parlavano
parlavi
|
spreken
(n)
(v)
(toespraak)
|
declamare
(v)
(toespraak)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
declamando
declamano
declami
declamavano
declamavi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
tenere un discorso
(v)
(woorden)
|
spreken
(n)
(v)
(een gesprek voeren)
|
discorrere
(v)
(een gesprek voeren)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
discorrendo
discorri
discorrono
discorrevano
discorrevi
|
spreken
(n)
(v)
(toespraak)
|
conversare
(v)
(toespraak)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
conversando
conversano
conversi
conversavano
conversavi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
pronunciare bene
(v)
(woorden)
|
spreken
(n)
(v)
(een gesprek voeren)
|
parlare
(m)
(v)
(een gesprek voeren)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
parlando
parlano
parli
parlavano
parlavi
|
spreken
(n)
(v)
(taal)
|
discorrere
(v)
(taal)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
discorrendo
discorri
discorrono
discorrevano
discorrevi
|
spreken
(n)
(v)
(woorden)
|
pronunciare
(v)
(woorden)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
pronunciando
pronunci
pronunciano
pronunciavano
pronunciavi
|
spreken
(n)
(v)
(taal)
|
tenere un discorso
(v)
(taal)
|
spreken
(n)
(v)
(een gesprek voeren)
|
conversare
(v)
(een gesprek voeren)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
conversando
conversano
conversi
conversavano
conversavi
|
spreken
(n)
(v)
(taal)
|
parlare
(m)
(v)
(taal)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
parlando
parlano
parli
parlavano
parlavi
|
spreken
(n)
(v)
(toespraak)
|
parlare
(m)
(v)
(toespraak)
|
gesproken
spreekt
spreken
sprak
spraken
|
parlando
parlano
parli
parlavano
parlavi
|