betrekken (v) (huis) | résider en (v) (huis) |
betrekken (v) (ruzie) | entraîner (v) (ruzie) |
betrekken (v) (ruzie) | impliquer (v) (ruzie) |
betrekken (v) (huis) | aller habiter (v) (huis) |
betrekken (v) (huis) | emménager dans (v) (huis) |
betrekken (v) (oneerlijkheid) | impliquer (v) (oneerlijkheid) |
betrekken (v) (huis) | occuper (v) (huis) |
betrekken (v) (ruzie) | mêler (v) (ruzie) |
betrekken (v) (huis) | prendre possession de (v) (huis) |
betrekken (v) (oneerlijkheid) | mêler (v) (oneerlijkheid) |
betrekken (v) (oneerlijkheid) | entraîner (v) (oneerlijkheid) |
betrekken (v) (huis) | habiter (v) (huis) |