opleggen
(n)
(n)
(rechten)
|
Vorladung
(f)
(n)
(rechten)
|
opleggen
(n)
(v)
(belastingen)
|
auferlegen
(v)
(belastingen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
auferlegt
erlegst auf
erlegen auf
erlegten auf
erlegtest auf
erleg(e) auf
|
opleggen
(n)
(v)
(belastingen heffen)
|
erheben
(v)
(belastingen heffen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
erhoben
erhebst
erheben
erhobst
erhoben
erheb(e)
|
opleggen
(n)
(v)
(bevelen)
|
auferlegen
(v)
(bevelen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
auferlegt
erlegst auf
erlegen auf
erlegten auf
erlegtest auf
erleg(e) auf
|
opleggen
(n)
(v)
(aanbrengen)
|
applizieren
(v)
(aanbrengen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
appliziert
applizierst
applizieren
appliziertest
applizierten
appliziere
|
opleggen
(n)
(v)
(aanbrengen)
|
verabreichen
(v)
(aanbrengen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
verabreicht
verabreichen
verabreichst
verabreichten
verabreichtest
verabreich(e)
|
opleggen
(n)
(v)
(belastingen heffen)
|
auferlegen
(v)
(belastingen heffen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
auferlegt
erlegst auf
erlegen auf
erlegten auf
erlegtest auf
erleg(e) auf
|
opleggen
(n)
(v)
(bevelen)
|
gebieten
(v)
(bevelen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
geboten
gebieten
gebietest
geboten
gebotest
gebiet(e)
|
opleggen
(n)
(v)
(aanbrengen)
|
auftragen
(v)
(aanbrengen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
opleggen
(n)
(v)
(regel)
|
auferlegen
(v)
(regel)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
auferlegt
erlegst auf
erlegen auf
erlegten auf
erlegtest auf
erleg(e) auf
|
opleggen
(n)
(v)
(dwingen)
|
verpflichten
(v)
(dwingen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
opleggen
(n)
(v)
(straf)
|
auferlegen
(v)
(straf)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
auferlegt
erlegst auf
erlegen auf
erlegten auf
erlegtest auf
erleg(e) auf
|
opleggen
(n)
(v)
(regel)
|
diktieren
(v)
(regel)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
diktiert
diktierst
diktieren
diktierten
diktiertest
diktiere
|
opleggen
(n)
(v)
(wetten)
|
vorschreiben
(v)
(wetten)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
vorgeschrieben
schreiben vor
schreibst vor
schrieben vor
schriebst vor
schreib(e) vor
|
opleggen
(n)
(v)
(dwingen)
|
zwingen
(v)
(dwingen)
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
gezwungen
zwingst
zwingen
zwangst
zwangen
zwing(e)
|