uithouden (v) (pijn) | stå ut med (v) (pijn) |
uithouden (v) (geestestoestand) | utstå (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (geestestoestand) | tåla (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (pijn) | upprätthålla (v) (pijn) |
uithouden (v) (geestestoestand) | uthärda (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (pijn) | fördra (v) (pijn) |
uithouden (v) (pijn) | utstå (v) (pijn) |
uithouden (v) (pijn) | tåla (v) (pijn) |
uithouden (v) (geestestoestand) | upprätthålla (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (geestestoestand) | tolerera (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (geestestoestand) | fördra (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (geestestoestand) | hålla ut (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (geestestoestand) | stå ut med (v) (geestestoestand) |
uithouden (v) (pijn) | tolerera (v) (pijn) |
uithouden (v) (pijn) | hålla ut (v) (pijn) |
uithouden (v) (pijn) | uthärda (v) (pijn) |
het niet meer kunnen uithouden | kan inte tåla mer |
het niet meer kunnen uithouden | kan inte stå ut längre |