bijleggen
(v)
(verzoenen)
|
versöhnen
(v)
(verzoenen)
|
bijleggen
(v)
(verschil)
|
nachzahlen
(v)
(verschil)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
nachgezahlt
zahlen nach
zahlst nach
zahlten nach
zahltest nach
zahl(e) nach
|
bijleggen
(v)
(verschil)
|
nachbezahlen
(v)
(verschil)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
nachbezahlt
bezahlen nach
bezahlst nach
bezahlten nach
bezahltest nach
bezahl(e) nach
|
bijleggen
(v)
(verzoenen)
|
aussöhnen
(v)
(verzoenen)
|
bijleggen
(v)
(verschil)
|
bezahlen
(v)
(verschil)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
bezahlt
bezahlst
bezahlen
bezahltest
bezahlten
bezahl(e)
|
bijleggen
(v)
(nautisch)
|
beiliegen
(v)
(nautisch)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
beigelegen
liegst bei
liegen bei
lagen bei
lagst bei
lieg(e) bei
|
bijleggen
(v)
(goedmaken)
|
gutmachen
(v)
(goedmaken)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
gutgemacht
machst gut
machen gut
machtest gut
machten gut
mach(e) gut
|
bijleggen
(v)
(ruzie)
|
schlichten
(v)
(ruzie)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
geschlichtet
schlichten
schlichtest
schlichteten
schlichtetest
schlichte
|
bijleggen
(v)
(verzoenen)
|
wieder vereinigen
(v)
(verzoenen)
|
bijleggen
(v)
|
beilegen
(v)
|
bijgelegd
leggen bij
legt bij
legde bij
legden bij
|
beigelegt
legen bei
legst bei
legten bei
legtest bei
leg(e) bei
|
bijleggen
(v)
(goedmaken)
|
wieder gutmachen
(v)
(goedmaken)
|
bijleggen
(v)
(ruzie)
|
klären
(v)
(ruzie)
|