vasthouden (v) (vastgrijpen) | gripa hårt (v) (vastgrijpen) |
vasthouden (v) (positie) | hålla (v) (positie) |
vasthouden (v) (vastgrijpen) | krama (v) (vastgrijpen) |
vasthouden (v) (positie) | hålla kvar (v) (positie) |
vasthouden (v) (vastgrijpen) | omsluta (v) (vastgrijpen) |
vasthouden (v) (tegenhouden) | hålla (v) (tegenhouden) |
vasthouden (v) (vastgrijpen) | hålla hårt (v) (vastgrijpen) |
vasthouden (v) (tegenhouden) | hålla kvar (v) (tegenhouden) |