dubbel (n) (a) (gebruik) | tvåfaldig (a) (gebruik) |
dubbel (n) (a) (aantal) | dubbel (a) (aantal) |
dubbel (n) (a) (voor twee mensen) | dubbel- (a) (voor twee mensen) |
dubbel (n) (a) (uit twee delen) | tvåfaldig (a) (uit twee delen) |
dubbel (n) (a) (gebruik) | dubbel (a) (gebruik) |
dubbel (n) (a) (voor twee mensen) | dubbel (a) (voor twee mensen) |
dubbel (n) (a) (aantal) | tvåfaldig (a) (aantal) |
dubbel (n) (a) (uit twee delen) | dubbel (a) (uit twee delen) |
dubbel (n) (a) (uit twee delen) | dubbel- (a) (uit twee delen) |
dubbel (n) (o) (algemeen) | dubbelt (o) (algemeen) |