uitoefenen
(v)
(bekwaamheid)
|
aplicar
(v)
(bekwaamheid)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
aplicado
aplicam
aplicas
aplicavam
aplicavas
|
uitoefenen
(v)
(bekwaamheid)
|
exercitar
(v)
(bekwaamheid)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
exercitado
exercitam
exercitas
exercitavam
exercitavas
|
uitoefenen
(v)
(toepassen)
|
praticar
(v)
(toepassen)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
praticado
praticam
praticas
praticavam
praticavas
|
uitoefenen
(v)
(toepassen)
|
exercer
(v)
(toepassen)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
exercido
exercem
exerces
exerciam
exercias
|
uitoefenen
(v)
(toepassen)
|
empregar
(v)
(toepassen)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
empregado
empregam
empregas
empregavam
empregavas
|
uitoefenen
(v)
(beroep)
|
exercitar
(v)
(beroep)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
exercitado
exercitam
exercitas
exercitavam
exercitavas
|
uitoefenen
(v)
(toepassen)
|
aplicar
(v)
(toepassen)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
aplicado
aplicam
aplicas
aplicavam
aplicavas
|
uitoefenen
(v)
(bekwaamheid)
|
praticar
(v)
(bekwaamheid)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
praticado
praticam
praticas
praticavam
praticavas
|
uitoefenen
(v)
(bekwaamheid)
|
exercer
(v)
(bekwaamheid)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
exercido
exercem
exerces
exerciam
exercias
|
uitoefenen
(v)
(bekwaamheid)
|
empregar
(v)
(bekwaamheid)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
empregado
empregam
empregas
empregavam
empregavas
|
uitoefenen
(v)
(beroep)
|
aplicar
(v)
(beroep)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
aplicado
aplicam
aplicas
aplicavam
aplicavas
|
uitoefenen
(v)
(beroep)
|
empregar
(v)
(beroep)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
empregado
empregam
empregas
empregavam
empregavas
|
uitoefenen
(v)
(toepassen)
|
exercitar
(v)
(toepassen)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
exercitado
exercitam
exercitas
exercitavam
exercitavas
|
uitoefenen
(v)
(beroep)
|
praticar
(v)
(beroep)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
praticado
praticam
praticas
praticavam
praticavas
|
uitoefenen
(v)
(beroep)
|
exercer
(v)
(beroep)
|
uitgeöefend
oefent uit
oefenen uit
oefenden uit
oefende uit
|
exercido
exercem
exerces
exerciam
exercias
|