samenwonen
(v)
(samenleven)
|
vivere insieme
(v)
(samenleven)
|
samenwonen
(v)
(relatie)
|
coabitare
(v)
(relatie)
|
samengewoond
wonen samen
woont samen
woonde samen
woonden samen
|
coabitando
coabitano
coabiti
coabitavano
coabitavi
|
samenwonen
(v)
(relatie)
|
vivere insieme
(v)
(relatie)
|
samenwonen
(v)
(ongehuwd paar)
|
coabitare
(v)
(ongehuwd paar)
|
samengewoond
wonen samen
woont samen
woonde samen
woonden samen
|
coabitando
coabitano
coabiti
coabitavano
coabitavi
|
samenwonen
(v)
(relatie)
|
convivere
(v)
(relatie)
|
samengewoond
wonen samen
woont samen
woonde samen
woonden samen
|
convivendo
convivi
convivono
convivevano
convivevi
|
samenwonen
(v)
(ongehuwd paar)
|
vivere insieme
(v)
(ongehuwd paar)
|
samenwonen
(v)
(ongehuwd paar)
|
convivere
(v)
(ongehuwd paar)
|
samengewoond
wonen samen
woont samen
woonde samen
woonden samen
|
convivendo
convivi
convivono
convivevano
convivevi
|
samenwonen
(v)
(samenleven)
|
convivere
(v)
(samenleven)
|
samengewoond
wonen samen
woont samen
woonde samen
woonden samen
|
convivendo
convivi
convivono
convivevano
convivevi
|
samenwonen
(v)
(samenleven)
|
coabitare
(v)
(samenleven)
|
samengewoond
wonen samen
woont samen
woonde samen
woonden samen
|
coabitando
coabitano
coabiti
coabitavano
coabitavi
|