afsteken
(v)
(uiterlijk)
|
spiccare
(v)
(uiterlijk)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
spiccando
spiccano
spicchi
spiccavano
spiccavi
|
afsteken
(v)
(toespraak)
|
fare
(v)
(toespraak)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
facendo
fai
fanno
facevano
facevi
|
afsteken
(v)
(toespraak)
|
parlare in modo retorico
(v)
(toespraak)
|
afsteken
(v)
(verschil)
|
spiccare
(v)
(verschil)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
spiccando
spiccano
spicchi
spiccavano
spiccavi
|
afsteken
(v)
(verschil)
|
essere in contrasto
(v)
(verschil)
|
afsteken
(v)
(toespraak)
|
pronunciare
(v)
(toespraak)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
pronunciando
pronunci
pronunciano
pronunciavano
pronunciavi
|
afsteken
(v)
(uiterlijk)
|
risaltare
(v)
(uiterlijk)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
risaltando
risaltano
risalti
risaltavano
risaltavi
|
afsteken
(v)
(uiterlijk)
|
distinguersi
(v)
(uiterlijk)
|
afsteken
(v)
(toespraak)
|
tenere
(v)
(toespraak)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
tenendo
tengono
tieni
tenevano
tenevi
|
afsteken
(v)
(verschil)
|
contrastare
(v)
(verschil)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
contrastando
contrastano
contrasti
contrastavano
contrastavi
|
afsteken
(v)
(vuurwerk)
|
sparare
(v)
(vuurwerk)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
sparando
sparano
spari
sparavano
sparavi
|
afsteken
(v)
(toespraak)
|
declamare
(v)
(toespraak)
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
declamando
declamano
declami
declamavano
declamavi
|