afsteken (v) (verschil) | faire contraste (v) (verschil) |
afsteken (v) (verschil) | trancher (v) (verschil) |
afsteken (v) (toespraak) | prononcer (v) (toespraak) |
afsteken (v) (uiterlijk) | ressortir (v) (uiterlijk) |
afsteken (v) (toespraak) | faire (v) (toespraak) |
afsteken (v) (toespraak) | réciter (v) (toespraak) |
afsteken (v) (vuurwerk) | faire partir (v) (vuurwerk) |
afsteken (v) (vuurwerk) | tirer (v) (vuurwerk) |
afsteken (v) (verschil) | contraster (v) (verschil) |
afsteken (v) (toespraak) | déclamer (v) (toespraak) |
afsteken (v) (uiterlijk) | se détacher (v) (uiterlijk) |
afsteken (v) (uiterlijk) | trancher (v) (uiterlijk) |
afsteken (v) (uiterlijk) | se découper (v) (uiterlijk) |