zetten
(v)
(voorwerpen)
|
poser
(v)
(voorwerpen)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient posé
aies posé
pose
|
zetten
(v)
(voorwerpen)
|
placer
(v)
(voorwerpen)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient placé
aies placé
place
|
zetten
(v)
(voorwerpen)
|
planter
(v)
(voorwerpen)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient planté
aies planté
plante
|
zetten
(v)
(koffie)
|
faire
(v)
(koffie)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient fait
aies fait
fais
|
zetten
(v)
(voorwerpen)
|
mettre
(v)
(voorwerpen)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient mis
aies mis
mets
|
zetten
(v)
(voorwerpen)
|
enfoncer
(v)
(voorwerpen)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient enfoncé
aies enfoncé
enfonce
|
zetten
(v)
(tafel)
|
mettre
(v)
(tafel)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient mis
aies mis
mets
|
zetten
(v)
(beweging)
|
mettre
(v)
(beweging)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient mis
aies mis
mets
|
zetten
(v)
(geneeskunde)
|
remettre
(v)
(geneeskunde)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient remis
aies remis
remets
|
zetten
(v)
(Gast)
|
placer
(v)
(Gast)
|
gezet
zet
zetten
zette
zetten
|
aient placé
aies placé
place
|