schorten
(v)
(tijd)
|
postergar
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
aplazar
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
retardar
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
demorar
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
dilatar
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
dejar
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
retrasar
(v)
(tijd)
|
schorten
(v)
(tijd)
|
dejar para después
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
posponer
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
detener
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
remitir
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
dejar de lado
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
diferir
(v)
(tijd)
|
|
schorten
(v)
(tijd)
|
andar con dilaciones
(v)
(tijd)
|
Schorten Voorbeelden2 voorbeelden gevonden
|
schorten aan
|
ser el problema de
|
|
schorten aan
|
pasar con
|
Vertalen Schorten in andere talen
