aanhouden
(n)
|
hinziehen
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
hingezogen
ziehst hin
ziehen hin
zogst hin
zogen hin
ziehe hin
|
aanhouden
(n)
|
hinschleppen
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
hingeschleppt
schleppen hin
schleppst hin
schleppten hin
schlepptest hin
schlepp(e) hin
|
aanhouden
(n)
(n)
(voortduring)
|
Fortdauer
(f)
(n)
(voortduring)
|
aanhouden
(n)
(n)
(voortduring)
|
Fortsetzung
(f)
(n)
(voortduring)
|
aanhouden
(n)
(v)
(intransitief)
|
andauern
(v)
(intransitief)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
angedauert
dauern an
dauerten an
|
aanhouden
(n)
(v)
(beroep)
|
weiterbeschäftigen
(v)
(beroep)
|
aanhouden
(n)
(v)
(transitief)
|
fortsetzen
(v)
(transitief)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
fortgesetzt
setzen fort
setzt fort
setzten fort
setztest fort
setz(e) fort
|
aanhouden
(n)
(v)
(toespraak)
|
verlängern
(v)
(toespraak)
|
aanhouden
(n)
(v)
(beroep)
|
behalten
(v)
(beroep)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
behalten
behältst
behalten
behielten
behieltest
behalt(e)
|
aanhouden
(n)
(v)
(algemeen)
|
dauern
(v)
(algemeen)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
gedauert
dauerst
dauern
dauerten
dauertest
dau(e)re
|
aanhouden
(n)
(v)
(pijn)
|
sich hinschleppen
(v)
(pijn)
|
aanhouden
(n)
(v)
(toespraak)
|
hinausziehen
(v)
(toespraak)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
hinausgezogen
ziehst hinaus
ziehen hinaus
zogen hinaus
zogst hinaus
ziehe hinaus
|
aanhouden
(n)
(v)
(misdadiger)
|
inhaftieren
(v)
(misdadiger)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
inhaftiert
inhaftieren
inhaftierst
inhaftiertest
inhaftierten
inhaftiere
|
aanhouden
(n)
(v)
(toespraak)
|
prolongieren
(v)
(toespraak)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
prolongiert
prolongieren
prolongierst
prolongiertest
prolongierten
prolongiere
|
aanhouden
(n)
(v)
(weer)
|
anhalten
(v)
(weer)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
angehalten
halten an
hältst an
hieltest an
hielten an
halt(e) an
|
aanhouden
(n)
(v)
(misdadiger)
|
verhaften
(v)
(misdadiger)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
verhaftet
verhaften
verhaftest
verhafteten
verhaftetest
verhafte
|
aanhouden
(n)
(v)
(pijn)
|
andauern
(v)
(pijn)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
angedauert
dauern an
dauerten an
|
aanhouden
(n)
(v)
(inspanning)
|
aushalten
(v)
(inspanning)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
ausgehalten
halten aus
hältst aus
hieltest aus
hielten aus
halt(e) aus
|
aanhouden
(n)
(v)
(algemeen)
|
festnehmen
(v)
(algemeen)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
festgenommen
nehmen fest
nimmst fest
nahmst fest
nahmen fest
nimm fest
|
aanhouden
(n)
(v)
(pijn)
|
sich hinziehen
(v)
(pijn)
|
aanhouden
(n)
(v)
(inspanning)
|
durchhalten
(v)
(inspanning)
|
aangehouden
houden aan
houdt aan
hielden aan
hield aan
|
durchgehalten
halten durch
hältst durch
hielten durch
hieltest durch
halt(e) durch
|