onvoorbereid (a) (toespraak) | improvisado (a) (toespraak) |
onvoorbereid (a) (toespraak) | de improviso (a) (toespraak) |
onvoorbereid (a) (toespraak) | de imediato (a) (toespraak) |
onvoorbereid (a) (toespraak) | despreparado (a) (toespraak) |
onvoorbereid (o) (toespraak) | de improviso (o) (toespraak) |
onvoorbereid (o) (toespraak) | sem preparação (o) (toespraak) |
onvoorbereid (o) (toespraak) | extemporaneamente (o) (toespraak) |
onvoorbereid (o) (toespraak) | de imediato (o) (toespraak) |
onvoorbereid spreken | improvisar |
onvoorbereid spreken | improvisação |