meekomen (v) (mensen) | venire insieme (v) (mensen) |
meekomen (v) (mensen) | venire (v) (mensen) |
meekomen (v) (algemeen) | venire insieme (v) (algemeen) |
meekomen (v) (algemeen) | venire con (v) (algemeen) |
meekomen (v) (mensen) | venire con (v) (mensen) |
meekomen (v) (algemeen) | venire (v) (algemeen) |