verbijstering (f) (n) (ontzetting) | stupeur (f) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | confusion (f) (n) (geestestoestand) |
verbijstering (f) (n) (ontzetting) | trouble (m) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (gevoelstoestand) | stupéfaction (f) (n) (gevoelstoestand) |
verbijstering (f) (n) (gevoelstoestand) | stupeur (f) (n) (gevoelstoestand) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | stupeur (f) (n) (geestestoestand) |
verbijstering (f) (n) (ontzetting) | confusion (f) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | trouble (m) (n) (geestestoestand) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | perplexité (f) (n) (geestestoestand) |
verbijstering (f) (n) (ontzetting) | stupéfaction (f) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (ontzetting) | consternation (f) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (ontzetting) | désorientation (f) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (gevoelstoestand) | étonnement (m) (n) (gevoelstoestand) |
verbijstering (f) (n) (ontzetting) | perplexité (f) (n) (ontzetting) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | stupéfaction (f) (n) (geestestoestand) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | consternation (f) (n) (geestestoestand) |
verbijstering (f) (n) (geestestoestand) | désorientation (f) (n) (geestestoestand) |