uiteenzetten (v) (uitleggen) | éclaircir (v) (uitleggen) |
uiteenzetten (v) (uitleggen) | élucider (v) (uitleggen) |
uiteenzetten (v) (uitleggen) | éclairer (v) (uitleggen) |
uiteenzetten (v) (uitleggen) | expliquer (v) (uitleggen) |
uiteenzetten (v) (uitleggen) | montrer (v) (uitleggen) |
uiteenzetten (v) (uitleggen) | démontrer (v) (uitleggen) |
uiteenzetten (v) (uitleggen) | tirer au clair (v) (uitleggen) |