impliceren
(v)
(algemeen)
|
connotar
(v)
(algemeen)
|
geïmpliceerd
impliceert
impliceren
impliceerden
impliceerde
|
connotado
connotan
connotas
connotaban
connotabas
|
impliceren
(v)
(met zich meebrengen)
|
suponer
(v)
(met zich meebrengen)
|
geïmpliceerd
impliceert
impliceren
impliceerden
impliceerde
|
supuesto
supones
suponen
suponían
suponías
|
impliceren
(v)
(met zich meebrengen)
|
implicar
(v)
(met zich meebrengen)
|
geïmpliceerd
impliceert
impliceren
impliceerden
impliceerde
|
implicado
implicas
implican
implicabas
implicaban
|
impliceren
(v)
(oneerlijkheid)
|
involucrar
(v)
(oneerlijkheid)
|
geïmpliceerd
impliceert
impliceren
impliceerden
impliceerde
|
involucrado
involucran
involucras
involucraban
involucrabas
|
impliceren
(v)
(oneerlijkheid)
|
implicar
(v)
(oneerlijkheid)
|
geïmpliceerd
impliceert
impliceren
impliceerden
impliceerde
|
implicado
implicas
implican
implicabas
implicaban
|
impliceren
(v)
(algemeen)
|
implicar
(v)
(algemeen)
|
geïmpliceerd
impliceert
impliceren
impliceerden
impliceerde
|
implicado
implicas
implican
implicabas
implicaban
|