wegsturen
(n)
(n)
(persoon)
|
Abschicken
(n)
(n)
(persoon)
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
abgeschickt
schicken ab
schickst ab
schicktest ab
schickten ab
schick(e) ab
|
wegsturen
(n)
(v)
(persoon)
|
senden
(v)
(persoon)
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
gesandt
sendest
senden
sandtest
sandten
sende
|
wegsturen
(n)
(v)
(persoon)
|
entsenden
(v)
(persoon)
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
entsandt
entsendest
entsenden
entsandtest
entsandten
entsende
|
wegsturen
(n)
(v)
(mensen)
|
wegschicken
(v)
(mensen)
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
weggeschickt
schickst weg
schicken weg
schickten weg
schicktest weg
schick(e) weg
|
wegsturen
(n)
(v)
(persoon)
|
herausschmeißen
(v)
(persoon)
|
wegsturen
(n)
(v)
(onderwijs)
|
schicken
(v)
(onderwijs)
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
geschickt
schicken
schickst
schicktest
schickten
schick(e)
|
wegsturen
(n)
(v)
(persoon)
|
rausschmeißen
(v)
(persoon)
|
wegsturen
(n)
(v)
(mensen)
|
abweisen
(v)
(mensen)
|
weggestuurd
sturen weg
stuurt weg
stuurden weg
stuurde weg
|
abgewiesen
weisen ab
weist ab
wiesen ab
wiesest ab
weis(e) ab
|