verzekeren
(v)
(met klem beweren)
|
bekräftigen
(v)
(met klem beweren)
|
verzekeren
(v)
(algemeen)
|
bestätigen
(v)
(algemeen)
|
verzekeren
(v)
(garanderen)
|
garantieren
(v)
(garanderen)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
garantiert
garantierst
garantieren
garantiertest
garantierten
garantiere
|
verzekeren
(v)
(belofte)
|
versichern
(v)
(belofte)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
versichert
versichern
versicherst
versichertest
versicherten
versich(e)re
|
verzekeren
(v)
(met klem beweren)
|
versichern
(v)
(met klem beweren)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
versichert
versichern
versicherst
versichertest
versicherten
versich(e)re
|
verzekeren
(v)
(informatie)
|
bestätigen
(v)
(informatie)
|
verzekeren
(v)
(dekken)
|
versichern
(v)
(dekken)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
versichert
versichern
versicherst
versichertest
versicherten
versich(e)re
|
verzekeren
(v)
(met klem beweren)
|
behaupten
(v)
(met klem beweren)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
behauptet
behaupten
behauptest
behaupteten
behauptetest
behaupte
|
verzekeren
(v)
(informatie)
|
beglaubigen
(v)
(informatie)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
beglaubigt
beglaubigst
beglaubigen
beglaubigtest
beglaubigten
beglaubig(e)
|
verzekeren
(v)
(dekken)
|
decken
(v)
(dekken)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
gedeckt
decken
deckst
deckten
decktest
deck(e)
|
verzekeren
(v)
(garanderen)
|
versichern
(v)
(garanderen)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
versichert
versichern
versicherst
versichertest
versicherten
versich(e)re
|
verzekeren
(v)
(belofte)
|
garantieren
(v)
(belofte)
|
verzekerd
verzekert
verzekeren
verzekerde
verzekerden
|
garantiert
garantierst
garantieren
garantiertest
garantierten
garantiere
|