vertrekken
(n)
|
krümmen
|
vertrekken
(n)
|
davonmachen
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
davongemacht
machen sich davon
machst dich davon
machtest dich davon
machten sich davon
mache dich davon
|
vertrekken
(n)
|
zusammenkrampfen
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
zusammengekrampft
krampfst dich zusammen
krampfen sich zusammen
krampften sich zusammen
krampftest dich zusammen
krampfe dich zusammen
|
vertrekken
(n)
(n)
(Aktie)
|
Verlassen
(n)
(n)
(Aktie)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
verlassen
verlassen
verlässt
verließen
verließest
verlass
|
vertrekken
(n)
(v)
(vertrek)
|
aufbrechen
(v)
(vertrek)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
aufgebrochen
brichst auf
brechen auf
brachen auf
brachst auf
brich auf
|
vertrekken
(n)
(v)
(pijn)
|
sich krümmen
(v)
(pijn)
|
vertrekken
(n)
(v)
(reizen)
|
abfahren
(v)
(reizen)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
abgefahren
fährst ab
fahren ab
fuhrst ab
fuhren ab
fahr(e) ab
|
vertrekken
(n)
(v)
(vertrek)
|
weggehen
(v)
(vertrek)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
vertrekken
(n)
(v)
(plaats)
|
sich davonmachen
(v)
(plaats)
|
vertrekken
(n)
(v)
(vertrek)
|
Gehen
(v)
(vertrek)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
gegangen
gehst
gehen
gingen
gingst
geh(e)
|
vertrekken
(n)
(v)
(plaats)
|
abfahren
(v)
(plaats)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
abgefahren
fährst ab
fahren ab
fuhrst ab
fuhren ab
fahr(e) ab
|
vertrekken
(n)
(v)
(pijn)
|
sich zusammenkrampfen
(v)
(pijn)
|
vertrekken
(n)
(v)
(plaats)
|
abreisen
(v)
(plaats)
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
abgereist
reist ab
reisen ab
reisten ab
reistest ab
reis(e) ab
|