springen
(n)
(n)
(sport)
|
springen
(n)
(n)
(sport)
|
gesprongen
springen
springt
sprong
sprongen
|
gesprungen
springen
springst
sprangen
sprangst
spring(e)
|
springen
(n)
(v)
(band)
|
platzen
(v)
(band)
|
gesprongen
springen
springt
sprong
sprongen
|
geplatzt
platzen
platzt
platzten
platztest
platz(e)
|
springen
(n)
(v)
(beweging)
|
hüpfen
(v)
(beweging)
|
springen
(n)
(v)
(beweging)
|
springen
(v)
(beweging)
|
gesprongen
springen
springt
sprong
sprongen
|
gesprungen
springen
springst
sprangen
sprangst
spring(e)
|
springen
(n)
(v)
(springstoffen)
|
detonieren
(v)
(springstoffen)
|
gesprongen
springen
springt
sprong
sprongen
|
detoniert
detonierst
detonieren
detoniertest
detonierten
detoniere
|
springen
(n)
(v)
(bedrijf)
|
zu Grunde gehen
(v)
(bedrijf)
|
springen
(n)
(v)
(springstoffen)
|
Explodieren
(v)
(springstoffen)
|
gesprongen
springen
springt
sprong
sprongen
|
explodiert
explodieren
explodierst
explodiertest
explodierten
explodiere
|
springen
(n)
(v)
(bedrijf)
|
zusammenbrechen
(v)
(bedrijf)
|
gesprongen
springen
springt
sprong
sprongen
|
zusammengebrochen
brichst zusammen
brechen zusammen
brachst zusammen
brachen zusammen
brich zusammen
|