leggen
(n)
(n)
(Ei)
|
Eierlegen
(n)
(n)
(Ei)
|
leggen
(n)
(n)
(Ei)
|
legen
(n)
(n)
(Ei)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gelegt
legst
legen
legtest
legten
leg(e)
|
leggen
(n)
(n)
(algemeen)
|
legen
(n)
(n)
(algemeen)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gelegt
legst
legen
legtest
legten
leg(e)
|
leggen
(n)
(v)
(voorwerpen)
|
setzen
(v)
(voorwerpen)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gesetzt
setzen
setzt
setztest
setzten
setz(e)
|
leggen
(n)
(v)
(voorwerpen)
|
legen
(v)
(voorwerpen)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gelegt
legst
legen
legtest
legten
leg(e)
|
leggen
(n)
(v)
(Ei)
|
legen
(v)
(Ei)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gelegt
legst
legen
legtest
legten
leg(e)
|
leggen
(n)
(v)
(positie)
|
stellen
(v)
(positie)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gestellt
stellst
stellen
stelltest
stellten
stell(e)
|
leggen
(n)
(v)
(vloer)
|
legen
(v)
(vloer)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gelegt
legst
legen
legtest
legten
leg(e)
|
leggen
(n)
(v)
(positie)
|
legen
(v)
(positie)
|
gelegd
legt
leggen
legden
legde
|
gelegt
legst
legen
legtest
legten
leg(e)
|